Attachment Anxiety Moderates the Relationship Between Growth in Group Cohesion and Treatment Outcomes in Group Psychodynamic Interpersonal Psychotherapy for Women With Binge Eating Disorder
M. E. Gallagher, G. A. Tasca, K. Ritchie, L. Balfour,H. Bissada (2014). Attachment Anxiety Moderates the Relationship Between Growth in Group Cohesion and Treatment Outcomes in Group Psychodynamic Interpersonal Psychotherapy for Women With Binge Eating Disorder Group Dynamics : Theory, Research and Practice, 18, 1, 38-52
Verslag door Monique Leferink op Reinink
Abstract
Previous research suggests an association between increased group cohesion and: (a) improved group process, and (b) improved treatment outcomes for those with binge eating disorder (BED) and depression (Castonguay, Pincus, Agras, & Hines, 1998; Crowe & Grenyer, 2008). Other research indicated that attachment anxiety may be associated with treatment outcomes for women with BED (Tasca, Ritchie et al., 2006). Our goals for this study were to examine the relationship between group cohesion, attachment anxiety, and change in clinical outcomes at posttreatment. Participants, 102 women with BED, were assigned to homogeneously composed psychotherapy groups based on their pretreatment level of attachment anxiety (i.e., high vs. low attachment anxiety).
The group treatment was 16 weeks of Group Psychodynamic Interpersonal Psychotherapy (GPIP; Tasca, Mikail, & Hewitt, 2005). Outcomes were measured pre-and posttherapy, and cohesion was measured weekly. We found a significant increase in group cohesion over the course of treatment in both high and low attachment anxiety conditions. We also found that attachment anxiety at study baseline moderated the relationship between growth in group cohesion and change in binge eating. Increase in group cohesion was associated with improved binge eating, but only for those high in attachment anxiety. Our findings are consistent with an interpersonal model of BED, and suggest that group therapists should emphasize the growth of cohesion in therapy groups, especially for those with high attachment anxiety, so as to maximize interventions aimed at reducing binge-eating and associated presenting problems
Wat betekent dit voor de groepstherapie en de NVGP?
De laatste jaren wordt toenemend het belang ingezien van de invloed van zowel de groepsdynamiek als individuele karakteristeken op het uiteindelijke behandeleffect. Deze Canadese RCT naar de behandeling van Binge Eating Disorder sluit daar goed bij aan. De onderzoekers gingen bij hun onderzoek uit van de hypothese dat boulimia een inadequate copingstrategie is voor het omgaan met negatief affect, dat is gerelateerd aan onvervulde hechtingsbehoeften.
Proefpersonen kregen een behandeling voor Binge Eating Disorder en werden eerst verdeeld over een groep die een cognitief gedragstherapeutische behandeling onderging en een groep die een geprotocolleerde psychodynamische behandeling onderging. Voorts werd er in deze RCT onderzoek gedaan naar twee condities binnen de psychodynamische groep: een groep met hoge- en een groep met lage hechtingsangst. De ASQ ( Attachment Style Questionaire) en met name de scores op de subschaal Need for Approval waren hier discriminerend. Ook werd wekelijks de groepscohesie gemeten ( Group Climate Questionaire). Conform verwachtingen en literatuur was er een toename te zien van de cohesie in de beide groepen gedurende de 16 weken dat de behandeling duurde. Er werd geen verschil gevonden in cohesie en behandeleffect tussen een geprotocolleerde psychodynamische behandeling en een cognitief gedragstherapeutische behandeling. In alle groepen nam de cohesie gedurende de behandeling toe en namen de boulimische klachten af.
In de twee psychodynamische groepsbehandelingen ( een groep met een hoge hechtingsangst en een groep met een lage hechtingsangst) bleek de mate van hechtingsangst niet van invloed op de gerapporteerde cohesie in de groep. Wel bleken proefpersonen met een hoge hechtingsangst uiteindelijk significant minder boulimische klachten te hebben wanneer er een snelle groei van cohesie in de groep was. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat een aanzienlijke mate van cohesie een gevoel van basisveiligheid geeft die juist van belang is bij mensen met een grote mate van hechtingsangst. Bij mensen met een geringe mate van hechtingsangst zou deze behoefte aan veiligheid dan minder een rol spelen: zij zijn meer gericht op het onderzoeken van interpersoonlijke relatiepatronen en affectregulatie. Beperkingen: het gaat in dit onderzoek om zelfrapportage van een homogene blanke middenklasse , de indeling in een van de twee gehechtheidsgroepen had mogelijk anders had kunnen zijn bij een andere cut-off score en de groepsspecifieke interactiepatronen in de beide psychodynamische groepen hebben waarschijnlijk mede invloed gehad op de snelheid en mate van cohesie.
Dit onderzoek bevestigt enerzijds wat we al wisten: dat de ervaren cohesie in de groep toeneemt met het aantal zittingen en dat de mate van cohesie positief correleert met een afname van gerapporteerde klachten. Anderzijds nodigt het groepstherapeuten ook uit extra aandacht te hebben voor een snelle ontwikkeling van voldoende cohesie in de groep , zodat ook patiënten met een voorgeschiedenis van onveilige gehechtheid optimaal kunnen profiteren van een groepsbehandeling.
Groot vraagteken bij dit onderzoek blijft voor mij wat het ‘behandelprotocol’ was waarvan gebruik werd gemaakt in de beide psychodynamische groepen en hoe dit zich verhoudt tot de groepsdynamiek.
Relevantie voor richtlijnen voor depressie | O O O O O |
Relevantie voor onderzoek | O O O O O |
Relevantie voor groepsbehandeling | O O O O O |
Relevantie voor teamcoaching | O O O O O |
Relevantie voor groepsdynamicaopleiding | O O O O O |
Relevantie voor groepstherapieopleiding | O O O O O |
Relevantie voor KP opleiding/Psychiatrie opleiding | O O O O O |